De Engel en de Dromedaris -

Omringt door een olijfboom, een gehavende pick-up truck en een dromedaris veranderde het leven van de oorlogsjournalist voorgoed.

I

 

‘Hoe kan ik weten of je tegen die tijd niet tegen me liegt?’

De man deed zijn best een geërgerde zucht niet aan zijn opengebarsten lippen te laten ontsnappen.

‘Net zomin als dat jij kunt weten of je hier ooit nog levend vandaan komt.’

 

Hij kneep tijdens het uitspreken van deze zin zijn ogen samen tot spleten die zijn woorden leken te vertroebelen met een samenzweerderige zweem van sluwheid en arrogantie. Hoogstwaarschijnlijk was de houding die hij zichzelf had aangemeten als ironische grap bedoeld. Een ongepaste grap weliswaar, zeker gezien de omstandigheden. Dat wist hij ook wel. Dit vreemde gevoel voor humor maakte dat ik de neiging kreeg alerter te zijn dan een moment eerder. Een moment dat ik op zich al niet als erg plezierig had ervaren, al was het alleen al door de zinderende hitte op dit uur van de dag en het zand dat, opgezweept door de woestijnwind uit het zuidelijke deel van de Sahara, al zeker een uur lang korte, venijnige uithalen in mijn gezicht aan het slaan was.

 

Ik vond het moeilijk zijn leeftijd te schatten. Ik vond het in dit deel van de wereld altijd lastig iemand zijn leeftijd te schatten. Ergens tussen de vijftien en vijfenveertig jaar oud, zo zagen de meeste mannen er in deze streken uit. Met stugge snorharen en een donkere, door de zon gelooide huid. Vrijwel allemaal even tenger van postuur. Om hun middel riemen met grote gespen van bekende modemerken als Dolce & Gabbana en Yves Saint Laurent. Met grote waarschijnlijkheid namaak van Chinese makelij die als doel hadden de als modieus ervaren, fabrieksmatig beschadigde spijkerbroeken niet van hun benige heupen te laten glijden. Hun opvallend schone leren schoenen die schitterend afstaken tegen het roodgele stof van de woestijn had ik altijd al fascinerend gevonden. Hoe groot de ellende ook was, de chaos, de armoede of het verdriet; hun schoenen waren altijd gepoetst en hun haren waren altijd netjes gekamd.

 

‘Je zult me moeten vertrouwen.’

 

Hij wachtte niet langer en trok met een ferme ruk het stapeltje bankbiljetten uit mijn twijfelende vingers. Zijn Engel was gebrekkig maar zijn lichaamstaal behoefte geen ondertiteling. Zijn blik, die hij tot nu toe minutenlang indringend op me had laten rusten resoluut afwendend naar wat momenteel mijn laatste hoop was; Vijfhonderdvijfenveertig Dinar. Thuis, in Amsterdam, waarschijnlijk net voldoende voor een rondje Gin-Tonics in het café, zonder fooi achter te laten. In deze contreien genoeg om een klein dorp een week te voeden met het pittige lamsvlees en de zure pannenkoeken die we hier inmiddels al een week lang bij elke maaltijd voorgeschoteld hadden gekregen, of we het nu hadden gewild of niet.

 

Vettige lapjes bruin geworden papier waren het geweest. Nauwelijks herkenbaar door de vele ongewassen handen van slagers, vissers en pompbedienden die ze voor mij hadden beroerd. Opgevouwen hadden ze gezeten in ontelbare plastic wikkels van pakjes Marlboro of Camel, in sokken en in broekzakken. In dikke pakken om goede sier mee te maken en autoriteit mee uit te stralen op het centrale plein van de medina op vrijdagavond, of, minuscuul opgerold en verstopt in de zomen van dekbedden zoals in het vluchtelingenkamp, waar we vanmiddag nog langs waren reden, veel gebeurde.

 

Er waren hier geen pinautomaten, er was hier alleen maar stof. Maar ook tussen het stof konden mensen leven. Ook in het grote niets konden mensen zijn. Verliefd worden, dromen, dansen, eten, drinken, ruzie maken en sterven. Ik daarentegen voelde me in deze leegte beschamend naakt en weerloos zonder dat geld dat nu in de kontzak van de man verdween en er met dezelfde snelheid vandoor ging als dat de twee op hun brommertje aan waren komen rijden.

 

De avond viel snel in.

 

Wat een half uur geleden nog als bijna ondraaglijke hitte had aangevoeld werd ineens ijzige kou. Ik trok mijn koffer uit de laadklep van de pick-up truck en deed alle kledingstukken die erin zaten aan. Een jas had ik niet, die lag nog in het hotel, ik schat een kleine zestig kilometer verderop. Ik had de jas van mijn driver kunnen pakken, maar ik durfde de dode man niet aan te raken.

 

 

II

 

Van zeven van zijn kinderen had Mohammed mij die dag nog foto’s laten zien. Met het stuur tussen zijn benen geklemd, schokkend, over een snelweg zonder asfalt. Eén voor één had hij ze uit zijn portefeuille tevoorschijn gehaald. Amina, Hassan, Reduan, Azis, Salima, Mo en Houssein.

 

Bij de laatste twee zijn we nooit gekomen.

 

Ondanks dat we elkaars taal niet spraken was ik veel over de man te weten gekomen. Hoe hij uit de grote stad terug was gekomen in zijn geboortedorp. Hoe hij met de dochter van de beste vriend van zijn vader was getrouwd. Hoe hij van zijn kinderen hield en van God, ‘Allah’ die hem zoveel levensvreugde had gegund om zijn harde werk te belonen.

 

Hij had de Europese journalisten zoals ik vaak rond mogen rijden. Had zich meer dan eens verbaasd over het medelijden dat ze voor hem toonden. Hij had er namelijk zelf zelden een gelukkig gezien. Ze waren vaak bleek en moe. Kortaf en gestrest. Ze hadden de ellende willen aanschouwen. De huilende kinderen, de uitgemergelde vrouwen, de mannen met grote geweren, de tanks, de brandende olievelden. Pas wanneer dat gelukt was had hij ze eindelijk tot rust zien komen, lachend met een glas bier, trots en opgelaten dat de buit waarvoor ze gestuurd waren eindelijk binnen was. 

 

Hij had er nooit veel van begrepen maar prikte met zijn kromme vingers steevast in de lucht om aan te duiden dat Allah’  wel zou weten waar deze Westerse obsessie voor het leed van zijn landgenoten vandaan kwam. Zijn kinderen hadden door dit vreemde fenomeen te eten, dat zou wel de ondoorgrondelijke weg van de schepper zijn geweest. Het was wat het was. En het was voor Mohammed schijnbaar meer dan genoeg.

 

In de nacht keek ik naar zijn roerloze gelaat. Het inmiddels geronnen bloed rond zijn neusgat. De blauwe plekken op zijn handen. De gehavende voorruit waar hij met zijn hoofd tegenaan was gebotst. De onaangeraakte veiligheidsriem die naast hem was begonnen de bungelen, gegrepen door een opkomende, nachtelijke bries. In de verte blaften honden, al was er geen huis te zien. Dit was de plek waar ik de nacht door zou brengen. Zonder eten, zonder water, zonder deken.

Of de mannen op hun brommer ooit terug zouden komen was een raadsel dat ik niet op kon lossen.

 

Ik was nu arm, zij waren nu rijk.

 

Waarom zouden ze zich nog om mij bekommeren?

 

 

III

 

De regen had een klamme deken over de stad gelegd toen we een week eerder uit Amsterdam waren vertrokken. Routinematig werd ik door de taxichauffeur geholpen mijn bagage en filmapparatuur tweehoog van de trappen te slepen. Als altijd had hij mijn spullen voorzichtig op een dekentje in de kofferbak van zijn peperdure Mercedes gestapeld.

 

Om half zes die ochtend had ik me weer voorgenomen dat dit de laatste keer zou worden. Dat ik het niet langer meer zou kunnen verdragen.

 

Dat het niet langer meer de moeite waard was.

 

Terwijl ze nog sliepen had ik mijn stiefkinderen een kus gegeven. Had ik ze beloofd dat ik terug zou komen met tassen vol exotisch speelgoed. Had ik ze toegefluisterd dat ik weer op pad ging met een doos vol verband en pleisters om een poging te doen een zieke wereld een beetje beter te maken en dat ik er snel weer zou zijn. Ik had met volle overtuiging en liefde tegen ze gelogen. Want dat ik ging stond vast, maar of ik terug zou komen kon geen mens met zekerheid voorspellen. Het was het lot van de journalist in oorlogsgebied. Waarschijnlijk ook de rede dat ik ervoor had gekozen geen eigen kinderen te hebben. Vasthoudend aan de valse veronderstelling dat de wereld redden moeilijk samenging met het opvoeden van kinderen.

 

Lang had er iets heldhaftigs in dit afscheidsritueel gezeten. Op het moment dat mijn lippen de voorhoofden van de onverstoorbaar slapende peuters hadden beroerd was er in mij een oer-emotie ontketend geraakt. Een gemoedsbeweging die mij de kracht had gegeven de offers te brengen die nodig waren tijdens deze zoektocht naar die ongrijpbare vorm van ‘journalistieke waarheid’. Als al de waanzin van mijn reizen ergens goed voor zou zijn, dan tenminste voor hun toekomstige vrede, voor hun gevoel van rechtvaardigheid, voor hun veiligheid.

 

De verhalen die ik verzon om mezelf ervan te overtuigen weer op pad te gaan werden met de maand ongeloofwaardiger, toch zat ik weer in de taxi onderweg naar de luchthaven. De Hoofdweg af richting de ringweg A10. Dezelfde lange gang naar het onbekende die ik inmiddels tientallen keren per jaar aflegde richting het Midden-Oosten, Afrika en ’God weet waar.’

 

‘Heb je het al gehoord? Ik heb niets tegen die mensen hoor… Maar…’

 

Het was inderdaad meestal ergens ter hoogte van dit stoplicht dat de chauffeur van wal stak. Ik keek langs de zwiepende ruitenwissers en liet voor de zoveelste keer een weinig diepgaand, bevooroordeeld, bij vlagen racistisch monoloog aan me voorbijgaan. Ik deed mijn uiterste best het ook dit keer weer te laten verstommen in de achtergrond ‘…de ‘medelanders’, …de arme harde werkers, …dat tuig in Den Haag. …moderne slavernij…, …belazerd, uitgebuit en bedonderd worden we.’ De eindeloze stroom aan vooringenomen clichés denderde met het ritme van de regen op mijn trommelvliezen. Koud, nat en hinderlijk.


Inmiddels had ik gemerkt dat onvrede in de meeste uithoeken van de aardbol min of meer hetzelfde klonk. Na jarenlang reizen had ik geleerd dat haat overal ter wereld de neiging heeft op een gelijksoortige manier te worden geboren uit bange, verongelijkte harten. Dat wantrouwen wordt gezaaid in de onderbuik en wordt geoogst in de stemhokjes. Touwtrekkerij om de stem van het volk door nietsontziende populisten, charlatans en autoritaire macho’s. Een universeel en wederkerend spel dat meer dan eens de vooravond bleek van de oorlogen waar ik uiteindelijk verslag van deed.

 

Ook daarom was ik journalist geworden.

 

Ik voelde het als een journalistieke plicht de maatschappij te behoeden van de desastreuze gevolgen die haar angsten voort kan brengen. Emotie is vaak een wilde stier gebleken, een losgeslagen beest dat, hoe onstuimig de rit soms ook mocht zijn, zich gelukkig wel degelijk liefdevol kon laten temmen met rede en feiten.

 

Tot nu toe was het daarom nog altijd de moeite waard gebleken risico’s te nemen om dergelijke feiten boven tafel te krijgen. Het was van waarde conflicten, zo goed en zo kwaad als het ging, te verslaan en in context te plaatsen. Het ideaalbeeld dat mijn journalistieke carrière bij kon dragen aan een vreedzamere en veiligere wereld verloor op het moment in mijn eigen vaderland echter snel aan terrein.

 

Ik maakte me zorgen.

 

 

IV

 

Relatief gezien was het een onbeduidende aanrijding geweest. Na alle keren dat we aan het front nog maar net op tijd hadden kunnen schuilen voor een inkomende mortiergranaat, of weg hadden kunnen springen voor de kogelregen die werd afgevuurd door verdekt opgestelde sluipschutters, had ik me niet voor kunnen stellen dat een verkeerde afslag, een loslopende dromedaris en een eenzame olijfboom mij in deze benarde situatie zouden hebben kunnen brengen.

 

Het tafereel was bijna ironisch te noemen.

 

Die ene boom op de weidse, kale vlakte. Ertegenaan gedrukt die ene auto die er die dag langs had willen rijden en waarvan de bestuurder de eenzame dromedaris over het hoofd had gezien die in de schaduw had liggen rusten en die verschrikt was opgestaan bij het geluid van het naderende voertuig.


Als het mij niet persoonlijk zou zijn overkomen zou ik de scène, met de oranje gloed die nu over het plateau scheen, meteen hebben willen vastleggen. Ik weet zeker dat ik er op de redactie menig schouderklopje voor zou hebben gekregen. Misschien zelfs wel een vakprijs voor het beste journalistieke camerawerk dat jaar. Alsof het mijn eigen verdienste zou zijn geweest. Alsof ik hoogstpersoonlijk het noodlot zou hebben kunnen regisseren en vorm hebben kunnen geven tot deze schitterende, iconische en melancholische compositie.

 

Over één ding hadden de mannen op de brommer in ieder geval niet gelogen. Er was hier niets, en vooral ook niemand. Ik had daadwerkelijk van geluk mogen spreken dat zij hierlangs waren komen rijden op zoek naar hun weggelopen geiten. Deze weg leidde enkel naar het uitkijkpunt over de vallei. Een plek waar ooit een restaurantje had gezeten maar dat bij een vorige aanval van het vijandige leger was verwoest. Precies de reden dat mijn driver en ik er heen hadden willen gaan en precies de rede dat we ons hadden afgesplitst van de pers-karavaan die op de weg terug was van het front naar het hotel om er de nacht door te brengen.

Het uitkijkpunt zou een prachtig overzicht hebben verschaft over het strijdtoneel, juist met deze gloed van de ondergaande zon. Het zou een voortreffelijke afsluiting van het nieuwsitem zijn geworden. Het idyllisch slapengaan van de grond waar overdag met gezag en overtuiging werd geschoten, verpulverd, vermorzeld en gemoord in naam van het gelijk, de olie, de vrede, de geschiedenis, het geloof of ’God weet wat’.

 

Een laatste keer keek ik naar de streepjes op het scherm van mijn mobiel.

 

Nog steeds geen bereik.

 

Ik vroeg me af wanneer mijn collega’s zouden opmerken dat ons kleine uitstapje nu wel erg lang begon te duren. Ik vroeg me af waarom ik er niet op aan had gedrongen de satelliettelefoon uit het andere voertuig mee te nemen. Ik vroeg me af waarom ik niet nog een extra fles water had meegenomen. Ik vroeg me af waarom ik had kunnen denken dit ‘nog wel even’ te kunnen doen alvorens later die avond de adrenaline van de dag weg te spoelen met liters goedkope Amerikaanse Whisky in de lobby van het hotel.

 

Ik vroeg me veel af, maar het hielp niets. Het enige dat gebeurde was dat de nacht donkerder en kouder werd. Dat ik voor mezelf een warme plek moest vinden om te wachten en te slapen. Dat ik mijn ogen moest sluiten en erop moest vertrouwen dat het morgen beter zou worden. Dat de mannen terug zouden komen met de takelwagen en de ambulance. Dat ze me de rest van het vooraf betaalde geld terug zouden geven nadat ze iedereen hadden betaald die aan de reddingsoperatie deel zou hebben genomen.

Ik kroop naast Mohammed en gebruikte zijn stijf geworden onderarm als steun voor mijn hoofd. Op een of andere manier voelde ik me beschermd door de stoffelijke resten van deze trotse en toegewijde vader.

 

Ik viel in slaap.

 

 

V

 

Ik weet niet goed waarom, maar ik droomde die nacht van het Oosterpark. Mijn geliefde Oosterpark. Van alle plekken die ik op de wereld had bezocht was er niet een die mij aan het hart ging zoals het Oosterpark in Amsterdam-Oost mij aan het hart ging. In het park stond een standbeeld dat mijn grootvader had gemaakt.

 

Mijn geweldige opa Paul.

 

De man die mij had leren kijken en had leren tekenen. Die mij op zijn woonboot op de Eem, net buiten Hilversum, had leren boetseren. Die mij had uitgelegd dat je een beeldhouwwerk of schilderij tijdens het maken altijd weer van een afstand moet bekijken. Er omheen moet springen als een kikker om je niet te verliezen in een enkel detail. Hij had me geleerd hoe ik een geheel gelijkmatig kon laten groeien.

 

Het was ook het park waar ik las, gitaar speelde en naar joggende en rolschaatsende jonge vrouwen keek. Het was het park waar een eerbetoon aan een van mijn literaire helden, Nescio, en zijn Titaantjes werd gebracht. Het was het park waar ons nationale slavernijverleden werd herdacht als toonbeeld dat ook een goed land fout kan zijn, maar eveneens van het feit dat we als samenleving in staat zijn te groeien en onszelf te bevrijden als we onrecht en onderdrukkingen niet langer kunnen tolereren.
Het was het park waar Theo van Gogh werd herdacht. De zachtmoedige intellectuele buldog voor wie ik diep ontzag koesterde. Zijn grote mond had hem zijn leven gekost. In het midden van een van de meest ruimdenkende en multiculturele wijken ter wereld, waar transgenders hun fruit bij dezelfde kruidenier kochten als vrouwen in nikab, had het vrije woord het moeten afleggen tegen het eergevoel dat met geloofsovertuigingen gepaard kan gaan.

 

Het was hier dat Theo zijn scherpe dialoog met zijn buurtgenoten beantwoord had voelen worden met een dolk in het hart op het fietspad langs dit park. Het was de dag geweest dat alles in mijn beleving was begonnen te schuiven. De dag dat de zoektocht naar waarheid voor mij haar onschuld was verloren.

 

Ik was die bewuste dag met mijn broer in Amsterdam aan het struinen geweest en had in een internetcafé in de Kalverstraat over de moord gelezen. Ik had mijn broer meegesleurd naar de plek des onheils. Ik had het willen zien. Ik had het willen voelen.

Hier was iets gebeurd dat niet meer terug te draaien zou zijn. Hier was iets in gang gezet dat pas over tientallen jaren recht getrokken zou kunnen worden. Hier had iets onuitwisbaarst plaatsgevonden en we moesten met alles wat we in ons hadden zorgen dat het niet verder zou escaleren. De gebeurtenis had mijn journalistieke passie verder doen oplaaien. Het had me er nog meer van bewustgemaakt dat het belangrijk was te luisteren, te registreren, te discussiëren. Het had me wederom laten zien hoe belangrijk het was verhalen te vertellen, vooral daar waar geweld werd gebruikt om ons bij de dialoog en de zoektocht naar gemeenschappelijke waarheid, vrijheid en veiligheid weg te houden. Daar waar de dreiging van wapens zegevierde over de rede moesten mensen ter verantwoording worden geroepen.

 

On bended knee is no way to be free.’  Het was de lijfspreuk van misdaadverslaggever Peter R. De Vries, die zijn onstuitbare zoektocht naar gerechtigheid eveneens met de dood had moeten bekopen. Nog een voorbeeld dat daar waar er alles aan wordt gedaan om ons weg te houden, we juist moeten zijn. Dat als wij er als journalisten niet waren, er niets was gebeurd en kwaadwillende stamhoofden, drugsbaronnen en wereldleiders hun stiekeme gang kunnen gaan. Dat er genocides, bloedige machtsovernames en harteloze corruptie zou kunnen plaatsvinden zonder dat iemand er ooit iets van zou weten.

 

Zo zag ik mijn rol als journalist graag.

 

Hoe uitdagend het ook kon zijn om inhoudelijk zuiver te blijven in omgevingen waar journalisten als doelwit, ruilwaar of lastpakken werden aangemerkt, het streven naar waarheidsvinding omwille van een betere wereld was altijd een belangrijke drijfveer voor me geweest. Een drijfveer waar de rek de laatste jaren echter drastisch uit verloren was gegaan omdat het steeds minder mensen leek te interesseren. Feiten en waarheden begonnen sinds de komst van het internet steeds meer kneedbaar en vloeibaar te worden. Het ‘echte nieuws, dat wij naar eer en geweten probeerden te brengen, moest het steeds vaker ontgelden van de tirades op de social-media tijdlijnen waarop mensen zich pardoes tot full blownFacebook-Che Guevara’s’  ontpopten.
De wereld kon branden wat ze wilde, pas wanneer mensen zelf door onheil getroffen werden leken ze bereid in actie te komen. Pas toen ons gevraagd werd wat afstand van elkaar te houden en een mondmasker te dragen omwille van een onbekend en ongecontroleerd virus, kwamen we massaal in opstand.

 

Het leed en het onrecht moest de overloop van onze eigen huizen bereiken wilden we de moeite nemen ons te engageren er iets
tegen te doen.

 

Het waren gekke tijden. We waren daarom, wat mij betreft, met zijn allen vergeven.

 

Toch had ik niet kunnen vermijden dat deze constateringen me cynisch hadden gemaakt. De veranderingen hadden me laten zien hoe wij als mensheid vooral zien wat we graag willen zien. Dat we vaak alleen geloven wat we graag willen geloven. Dat dit fenomeen voor iedereen geldt, of je nu links, rechts, jong of oud bent. Dat de zoektocht naar ‘waarheid’ in deze tijden zinlozer leek dan ooit aangezien elke waarheid de concurrentie aan moest gaan met tientallen andere waarheden. De geborgenheid die velen van ons leken te vinden bij een groep gelijkgezinden leek onze samenleving steeds verder te versplinteren en de gemoederen stonden op scherp.

Hoelang zou het nog duren voordat in mijn eigen, vredelievende vaderland de vlam in de pan zou slaan zoals ik de vlam al op zo veel plekken op aarde in de pan had zien slaan? Toch was ik weer gegaan. Was ik weer in het vliegtuig gestapt met de illusie dat het verhaal dat we gingen maken iets toe zou kunnen voegen aan een betere wereld en lag ik hier in the middle of nowhere in een verfomfaaide pick-up truck onder een eeuwenoude olijfboom te slapen op de arm van een dode man.

 

Het deed me nadenken over wat ik nog wilde worden als het me zou lukken hier levend vandaan te komen. Waarom zocht ik het recht van mijn bestaan toch steevast in het ploeteren en het rechtvaardigen van al deze ellende? Er moest een weg zijn mezelf uit deze vicieuze cirkel te bevrijden. Een weg om uit te breken en de warmte van het bestaan met volle overtuiging te omarmen. Als kunstenaar wellicht? Een levensgenieter, zoals mijn opa. Een uitvergroter van de schoonheid en de liefde, in plaats van een vergrootglas van de eindeloze, nutteloze pijn. Ik schrok wakker toen ik iets voelde aan mijn tenen.

 

VI

 

Het was de dromedaris geweest die aan mijn sokken had gesabbeld. Hij trok zijn snuit snel terug toen mijn been in een reflex trappend door het open raam schoot.

 

Het was inmiddels weer warm geworden.

 

Het beest was vast teruggekomen op zoek naar de schaduw van de boom. Het duwde zijn achterlijf tegen punt van de laadklep en begon heen en weer te wiegen om zich te krabben. De hele auto schudde ervan. De bestuurdersportier vloog open met als gevolg dat Mohammed naar buiten dreigde te vallen. Ik kon hem nog net vastpakken en recht achter het stuur zetten. Het lukte me tijdens deze absurde situatie niet een lach te onderdrukken.

 

‘Zo vriend, goedemorgen.’
‘Jij ook zo goed geslapen?’
‘Wat zeg je?’
‘Als een blok?’
‘Ja, dat geloof ik meteen.’

 

Ik trok wat van de shirts uit die ik over elkaar had aangetrokken voor de nacht en wierp via de zijspiegel een blik op de dromedaris die inmiddels tegen de auto was gaan liggen. Niet bereid zich van zijn vaste plek te laten verjagen door de vreemdsoortige blikken doos op wielen.

 

Ik keek nu naar mijn eigen spiegelbeeld. Aan mijn mondhoeken kleefde witte klonten uitgedroogd speeksel die ik wegveegde met mijn mouw. Ik had dorst. Ik had al sinds voor het ongeluk niets meer kunnen drinken. Ik stapte uit de auto en doorzocht de laadbak op zoek naar iets van een verloren flesje. Naast wat gereedschap, mijn koffer, cameraspullen en een stuk touw lag er niets. Ondanks de oorlog die hier woede waren we niet voorbereid geweest op onheil. Het was vreemd hoe dit gevoel van onoverwinnelijkheid je kon overnemen in deze gebieden. Hoe moeilijk het was het gevaar te blijven zien, voorzichtig te blijven en te anticiperen.


Het was routine geworden. Vliegtuig in, stringer driver, lange autoritten door het niets totdat we in de verte de zwarte rookpluimen van brandende olievelden konden waarnemen. Uitstappen, filmen en terug naar het hotel om het filmmateriaal tot televisie-item te monteren in hotels met ronkende aggregaten die de ijskoude airco’s aan de praat moesten houden. De continue stroomuitvallen. Het onherkenbare eten dat steevast op gedeukte en bekraste dienbladen bij de kamerdeur werd neergezet. De mierzoete zwarte thee.

 

Op een moment als dit kon ik het allemaal alleen maar missen.

 

Ik keek onder de stoelen. Schoof de benen van Mohammed opzij. Voelde op de tast tussen het stof en de lege sigarettenpakjes die Mo, als een schoorsteen, naast me had opgerookt. Ik kon nog een halfvol flesje vruchtensap vinden. Het had er vast al een tijd gelegen want er dreef iets groens in. Momenteel wel de laatste van mijn zorgen.

 

Toen mijn gezicht in een grimas samentrok om een slok te nemen kon ik door mijn wimpers heen in de verte de overblijfselen van het gebombardeerde restaurant zien liggen. Het kon nooit ver lopen zijn. Misschien had ik geluk en lag daar nog iets dat ik zou kunnen eten of drinken. Ik bond één van mijn T-shirts om mijn hoofd om mezelf te beschermen tegen de zon en keek nog eens in de richting waar de jongens op de brommer heen waren gereden. Op zoek naar een stofwolk met daarin een politieauto of een ambulance, maar ik zag niets. Ik scheurde een sigarettendoosje open en griste een pen uit Mohammeds borstzak. Met grote blauwe letters schreef ik op de witte binnenkant van het karton en stopte het achter de ruitenwisser.

 

‘I WILL BE RIGHT BACK’

 

Je wist tenslotte maar nooit.

 

VII

 

Een aangenaam gezicht was het niet, maar het was wel meteen raak.

 

Zwermen vliegen waren afgekomen op de tomatensaus die uit immense, opengereten conservenblikken was gesijpeld. De voorraadkamer achter in de kleine keuken zag eruit alsof het door een granaat was getroffen, en dat was hoogstwaarschijnlijk ook zo.

Het dak was ingestort. Potten en pannen lagen verspreid over de vloer. Het fornuis had het wellicht overleefd, want het was in zijn geheel verdwenen. Overgebracht naar een ander restaurant, of meegenomen als oud ijzer. In de hoek, onder een laag puin, stond een vrieskist. Zo eentje die je vroeger zag bij de tabakswinkel op vakantie in Zuid-Frankrijk. Met een sticker van een lachende Eskimo op de zijkant en een kaart met foto’s van ijsjes waarvan altijd die ene waar je zo’n zin in had met een dikke zwarte stift was doorgestreept.

 

Even had ik de neiging gehad de bovendeur open te schuiven op zoek naar eten maar bedacht me dat ik waarschijnlijk niet wilde weten hoe de kilo’s rauwe kip en lamsvlees die men hier in dergelijke koelingen bewaarde eruit zouden zien, en vooral ruiken, na een maand of wat zonder stroom in de brandende zon te hebben gelegen.

 

Ik had gevonden waar ik voor was gekomen. Flessen mineraalwater keurig in folie. Een paar blikjes Mirinda, de Pepsi variant van Fanta die in Europa nauwelijks werd verkocht. Waarschijnlijk omwille van zijn weinig smakelijk uitziende, bijna buitenaards aandoende, chemisch-oranje kleurtje.

 

Wafelkoekjes met vanille- en hazelnootvulling lagen ook nog op de scheef hangende planken naast de plek waar ooit de eigenaar van de uitspanning zijn tafel met geldkluisje strategisch zou moeten hebben opgesteld. Een plek bij de deur waar hij in de gaten kon houden of niemand er zonder te betalen vandoor zou gaan. Een stapel papiertjes met onbegrijpelijke en onleesbare optelsommen. Op de achterkant ervan resoluut een af te rekenen bedrag. Groot en zwierig opgetekend met een dikke punt eronder, als teken dat het geen enkele tegenspraak of herberekening zou dulden.

 

Water en koekjes. Het was niet veel anders dan dat we hier normaal overdag aten en dronken. Ik was al lang blij. Mijn geluk kon helemaal niet meer op toen ik onder het omgewaaide klapbord bij de ingang een koffiekannetje vond. Het lag op zijn zij tussen wat er op het eerste gezicht uitzag als bruikbare kooltjes. Een van de vier pootjes was afgebroken en de schenktuit enigszins platgedrukt.

In de schaduw van het in de wind wapperende luifel ging ik op een Cola-kratje van rood plastic zitten en deukte ik het tuitje met behulp van een steen voorzichtig weer rond. Ik schudde de opgedroogde resten van een al lang geleden gezette kop koffie uit over de betonen patio. Veegde de binnenkant van het keteltje schoon met een punt van mijn shirt.

 

In de keuken had ik een pak gemalen koffiebonen zien liggen en een doos lucifers. Om het vuur op gang te krijgen gebruikte ik een van de flinterdunne papieren tafelkleden die in rollen naast de toog hadden gelegen. Ik maakte er grote proppen van waar ik de overgebleven kooltjes voorzichtig bovenop stapelde. Ik had het klapbord op zijn zij gelegd om mijn bouwwerkje te beschermen tegen de wind die dreunend en warm uit de vallei omhoog was komen stijgen.

 

In de verte had ik de oorlog weer op zien laaien.

 

Onderaan de heuvel doorkliefden tanks met hoge snelheid oneindige zeeën zand. Met vertraging hoorde ik het geluid van mitrailleurs, strijdkreten en groot kaliber afweergeschut. Zag ik helikopters heen en weer vliegen.

Aan mijn voeten stierven jonge mannen onder de middagzon. Hun lichamen die teruggingen naar het stof waar ze vandaan waren gekomen. In krap vijfentwintig jaar van niets naar nergens. Ooit geboren uit de warme schoot van een liefhebbende moeder nu met een welgemikt schot weinig meer dan een stip in de eeuwigheid. Een volgende zandkorrel in de loeihete woestijn.

Als God of het alwetende Universum werkelijk bestonden dan waren het van hieruit bezien, wat mij betreft, vrij cynische heren geweest.

 

Ik hoopte bij de gedachte ook meteen dat ze me deze kritische observatie zouden kunnen vergeven. Het zag er namelijk naar uit dat ik hun hulp de komende tijd nog goed zou kunnen gebruiken.

 

VIII

  

Ik dacht aan Theo van Gogh.

 

Hoe deze vredelievende, maar brutale, kruisverhoorder van aanvaarde waarheden het feit dat hij ons moreel en intellectueel bij de les had willen houden had moeten bekopen met de dood. De dood toegebracht door een jongeman die zijn geloofsovertuigingen met hand en tand had willen verdedigen.

 

Omdat er voor hem blijkbaar weinig zo bedreigend was als het bevragen van zijn zekerheden. Niets is blijkbaar zo onuitstaanbaar als de pijn en het ongemak van het bestaan te moeten ondergaan zonder aanwijsbare rede of structuur.

 

De conclusie die ik trok was dat het voor de mens in het algemeen buitengewoon moeilijk te verkroppen lijkt te moeten leven met vraagtekens en te moeten aanvaarden dat onze menselijke natuur logischerwijs niets anders kan zijn dan een groot en oneindig raadsel.

 

De wig die door Theo zijn sterven in onze samenleving was gedreven had de eens zo voortvarende saamhorigheid van de Nederlanders knarsend en krakend doormidden gespleten. Het fragiele bouwwerk dat links en rechts, gelovigen en ongelovigen, liberalen en orthodoxen vormden was ineen beginnen te storten. We leken collectief te zoeken naar een schuldige, maar vergaten daarbij maar al te vaak naar onszelf te wijzen.

 

Het had mijn hart gebroken.

 

Liever sterven we als mens schijnbaar met gebalde vuist hoog in de lucht om een tijdelijke waarheid of vals eergevoel te verdedigen dan dat we ons unaniem verenigen in het besef dat er geen mogelijkheid op aarde bestaat dat iemand van ons ooit met vol gelijk zal kunnen uitleggen wat de zin van het bestaan nu werkelijk is.

 

‘De zin van het leven is een vraag, geen antwoord.’ Had Mohammed me voor het ongeluk nog geleerd. ‘Daar waar mensen antwoorden verzinnen en die aan anderen op willen dringen, is vaak het einde zoek.’

 

Ik had hem niets anders kunnen geven dan gelijk.


IX

 

Nadat het water was gaan koken had ik de gemalen koffie er voorzichtig ingeschud en had ik gewacht tot het naar de bodem was gedwarreld. Het voelde vreemd. Ik had me voorgesteld dat het de beste kop koffie in tijden zou zijn geweest. Dat het me zou hebben doen beseffen hoe dankbaar ik kon zijn dat ik nog in leven was. Dat er ondanks de penibele situatie zich een onzichtbare kracht over mij had ontfermd die had voorzien in schaduw, water, eten en zelfs een warme kop vers gezette koffie. Het was haast een moment geweest om religieus van te worden, of op zijn minst flink bijgelovig. Maar wat ik bespeurde was een knagend gevoel van schuld. Ontspannen, in de relatieve koelte drinkend van de koffie zat het me dwars dat ik Mohammed had achtergelaten. Ik had gevonden wat ik zocht, er was geen noodzaak meer voor mij om hier te blijven en hem daar alleen te laten.

 

Aan de andere kant was er ook geen noodzaak om terug te gaan. Mo was dood en dat was dat. Toch voelde het verkeerd. Het voelde als verraad.

 

De zon stond nu hoog tijdens het middaguur en de schaduw verlaten leek me geen aantrekkelijk vooruitzicht. De auto zou inmiddels wel gloeiendheet geworden zijn en van deze afstand te zien was er nog steeds geen reddingsploeg op komst. Voor zover ik het door de golvende vertekening die de hitte veroorzaakte kon waarnemen waren er naast zand nog steeds alleen de witte pick-up truck, de boom en de dromedaris.


Met tegenzin scharrelde ik het water, de blikjes, de koekjes, de lucifers, een paar overgebleven kooltjes en de rol tafelkleden bij elkaar en liep terug.

 

Het had om de een of andere manier iets vertrouwds het tafereel aan te treffen zoals ik het had achtergelaten. Het gepiep van het metaal van de loshangende bumper dat gewiegd werd door de bries en me deed denken aan een soundtrack bij een western met muziek van de componist Ennio Morricone. De dromedaris op zijn knieën, malend met zijn kaken. Het had gevoeld als thuiskomen. Alsof het hier was waar ik hoorde. Alsof het altijd al zo was geweest.


Ik trok de deur aan de bijrijderskant open en werd overvallen door de geur van de dood. Een geur die je nooit vergeet en die ik voor het eerst had geroken toen we verslag deden van een aardbeving in Indonesië. We hadden uren door de jungle gelopen en waren bij een dorp aangekomen dat drie dagen eerder in zijn geheel was weggespoeld door een modderlawine. 

De voltallige dorpsgemeenschap had daar gelegen, onder een meters dikke, vette kleilaag. De weeïge, bijna zoete geur die er hing kon ik nog ruiken en kwam mij nu weer tegemoet.

 

Ik sloeg mijn hand voor mijn gezicht, gooide de deur met een klap dicht en deed een stap naar achteren. Waar bleef die verdomde reddingsploeg? Waar bleven mijn collega’s?Waar bleven die mannen op die brommer? Was er dan niemand die het iets kon schelen? Was er niemand die ons miste? Niemand die een helikopter stuurde? Niemand die naar de ambassade had gebeld om een grootscheepse zoekactie op touw te zetten? Ik was een Nederlands staatsburger, een journalist vermist in oorlogsgebied. Ik kon me niet voorstellen dat ik geen topprioriteit zou krijgen. Dat er niet alles op alles zou worden gezet om mij hier levend, dan wel dood, vandaan te halen.

 

Uit frustratie gaf ik de auto een trap. Dat hielp natuurlijk niets. Net zomin als mijn ongeduld en mijn zelfmedelijden dat op dit moment deden. Door de barsten in de voorruit keek ik naar het vredige gelaat van de oude man. De witte stoppelbaard. De door nicotine gebruinde snor. Het kleurige doek dat hij als een soort tulband om zijn hoofd had geslagen tegen de zon.

 

Degene die hulp nodig had was Mohammed, die was nu al zeker veertien uur dood en zou het liefst hebben gehad dat hij binnen het etmaal begraven zou worden. Dat hadden de mannen op de brommer ook gezegd. En daarom had ik ze het geld gegeven. Zodat ze niet alleen de politie zouden halen maar ook een ambulance, of een lijkwagen. Zodat Mohammed zo snel mogelijk onder de grond kon. Op zijn zij, met zijn gezicht naar Mekka gericht. Gewikkeld in witte waden, zijn lichaam gewassen met olijfbladen en gebalsemd in kamfer zoals ik het ze bij het slagveld vaker had zien doen.

 

Weer tuurde ik in de verte op zoek naar een stofwolk. Weer zag ik alleen het oneindige niets. Zelfs al zouden ze hier binnen een uur zijn, was er nog te weinig tijd.

 

Er zat niets anders op.

 

Als ik Mohammed een dienst zou willen bewijzen.

 

Zou ik het zelf moeten doen.

 

X

 

Natuurlijk was er voor mij geen manier geweest om dit goed te doen.

 

Allereerst was ik geen Moslim, en Moslims moesten nu eenmaal door Moslims worden begraven. Ik was niet eens gelovig. Zelfs geen atheïst. Ik wist gewoonweg niet of er een God bestond. Volgens mij was je dan agnost. Zelfs niet geloven was blijkbaar een vorm van geloven met en bijpassend hokje binnen de levensbeschouwelijke overtuigingen. Ik had er nooit eerder bij stilgestaan en wist niet of het nu het moment was om het te doen.

 

‘Het zij zo.’  Leek mij een gepaste, Bijbelse uitspraak. De woorden klonken plechtig en definitief, vol standvastige overgave.

Voor mijn gevoel was ik in ieder geval iemand die de antwoorden niet had. Ik was iemand aan wie je het beter niet kon vragen. Ik had in het verleden ontzag gehad voor de mensen die het wel wisten. Ik bewonderde toentertijd hun fonkelende ogen en resolute stem. Hun trots en doorzettingsvermogen. Hun discipline en eergevoel. Jezelf geen vragen stellen, maar enkel antwoorden geven beschouwde ik als een kunst die ik niet beheerste. Bij tijd een wijlen klampte ik me hartgrondig vast aan degenen die me konden vertellen hoe het zat. Als ik dreigde te verzuipen in vragen had ik dergelijke vormen van gelijk omarmd zoals een drenkeling een drijvend stuk wrakhout op de woeste zee zou hebben omarmd. Met toewijding. Alsof mijn leven ervan hing. Wat het op een dergelijk moment waarschijnlijk ook deed.

 

Dit was nu voorbij.

 

Ik besloot ter plekke dat als God werkelijk barmhartig was hij het wel zou begrijpen dat we vandaag voor Mohammed een uitzondering zouden moeten maken. Dat het vandaag een zoekende Europeaan in een woestijn ver van huis zou zijn die het rituele ter aarde bestellen voor zijn rekening zou nemen. We hadden in ieder geval de bladen van de olijfboom om het opgezwollen lijf een wasbeurt te geven zoals de Koran het, naar mijn weten, voorschreef.

 

Ik had twee T-shirts over mijn neus en mond gebonden en had Mohammed over mijn schouder uit de auto gehesen. Ondanks zijn tengere postuur was hij loodzwaar geweest. Het koste me kracht en moeite zijn ledematen recht te krijgen en hem netjes op zijn rug in de tedere beschutting van de eeuwenoude boom te leggen.

 

De dromedaris had het tafereel rustig gadegeslagen. Was zelfs even dichterbij gekomen en had diep gesnoven. Had met zijn kop een duwtje tegen het hoofd van Mohammed gegeven als om aan te geven dat hij de zegen van het dier mocht ontvangen. Dat hij nu met een gerust hart over mocht steken naar waar het ook was dat mensen als Mohammed naartoe overstaken wanneer ze kwamen te overlijden.

 

Ik ontdeed de man van zijn kleding en vouwde ze netjes op een stapeltje naast de stam van de boom. Stelde de foto’s van zijn kinderen in een rij op als een soort toeschouwers. Ook de foto’s van de twee aan wie ik niet voorgesteld had kunnen worden.

Ik waste het naakte, dode lichaam van een man die mijn vader had kunnen zijn en die het in zekere zin ook was. Ik goot twee van mijn vijf overgebleven flessen water leeg en boende met de droge bladeren van de olijfboom. Het intieme samenzijn wekte een vreemdsoortige rust in mij op.

 

Als je me op een andere plek, in een andere tijd, zou hebben verteld dat ik in de woestijn met vijfenveertig graden het lijk van een oude man zou wassen met mijn laatste water zou ik me de serene kalmte die er op dit moment heerste waarschijnlijk niet voor hebben kunnen stellen. Het diepe ontzag voor wat de man tijdens zijn leven had meegemaakt leek vanuit zijn huid direct door mijn armen te stromen en me te genezen van mijn angsten en onzekerheden. Ik sloeg geen millimeter over. Ging zo op in mijn werk dat ik, zonder het de merken, nog de inhoud van twee waterflessen meer verbruikte.

Ik had geen wit gewaad en gebruikte mijn shirt en de papieren tafelkleden om de man, die nu mijn vriend was, in te wikkelen. Ik trok de loshangende bumper van de pick-up truck los om het als schep te kunnen gebruiken en in het losse zand een langwerpige kuil te graven. Parallel aan het Oosten dat door de leegte van de vlakte makkelijk te herleiden was. Namelijk links van de boom, daar waar de zon eerder die dag was opgekomen.

 

Ik mompelde een denkbeeldig schietgebedje. Zwaaide met twee tegen elkaar gedrukte vingers plechtig door de lucht zoals ik priesters wel eens op tv had zien doen en bedekte de oude, dode man met een laag zand. Van de bumper probeerde ik een kruis te vouwen ook al wist ik dat dit symbool hier geen enkele waarde had. Een nutteloze exercitie. Ik haalde mijn handen open aan het scherpe metaal, maar ik ging toch door.

 

Er moest en er zou een kruis komen.

 

Net zoals er bij de overleden parkieten en konijnen die mijn zus en ik hadden begraven in de achtertuin van onze ouders kruizen hadden moeten komen. Sommige dingen in het leven moest je niet bevragen, die moest je gewoon doen. Omdat het hoorde, omdat je het anderen had zien doen, omdat je het gewoonweg niet kon laten. Ik had geen puf meer mij te verzetten en onderging waarschijnlijk daarom gelaten de ironie van mijn eigen gedachten.

Met mijn laatste kracht duwde ik het met bloed besmeurde kruis in het verse graf. Een dikke zweetdruppel rolde van tussen mijn wenkbrauwen langs mijn neus en plofte in het stof waaronder het hoofd van Mohammed vanaf nu voor altijd zou rusten.

‘Goede reis, Mo.’

‘Jij bent hier in ieder geval al weg.’

‘Nu ik nog.’

 

XI

 

Ergens wist ik helemaal niet of ik wel gered wilde worden uit deze zinderende woestenij. Of ik nog wel terug kon naar waar ik vandaan was gekomen. Of alles nu niet gewoon voor altijd anders zou zijn. Of ik de total-loss gereden pick-up truck, het graf van Mo, de onverstoorbare dromedaris en het ritselend geluid dat de olijfboom maakte in de wind wel achter me zou kunnen laten.

 

Als je op de steen aan de voet van de boom ging zitten met je rug er recht tegenaan dan kon je in het geruis van de takken de eeuwigheid bespeuren. Met gesloten ogen besefte je dat dit het spel was, en dat dit altijd het spel zou blijven. Hoe harder je je verzette tegen het bestaan, hoe harder het bestaan tegenwicht zou bieden. Hoe meer je dacht de leiding te kunnen nemen, hoe groter de kans dat je zou verdwalen. Voor het eerst voelde ik de noodzaak te vertrouwen, voelde ik me verbonden met een ongrijpbare vorm van natuurlijk evenwicht. Een evenwicht dat elke keer dat het werd verstoord, weer een weg vond zichzelf te herstellen.

 

Ik leefde nog, Mo was dood. Toch was Mo blij, en ik verdrietig. Hij lag vredig op zijn zij met het gezicht gericht naar Mekka gadegeslagen door de vergeelde foto’s van zijn negen kinderen. Zijn werk was gedaan, en het was goed zo. Ik moest nog gered worden. Zou nog wekenlang aan moeten schuiven in alle nieuwsuitzendingen en talkshows om mijn verhaal te vertellen. Zou de brandende zon moeten inruilen voor de brandende lampen van de studio’s en vragen moeten beantwoorden die begonnen met:

 

‘Waarom…’
‘Waarom was je daar?’
‘Waarom heb je de satelliettelefoon niet meegenomen?’
‘Waarom ben je niet gaan lopen?’
‘Waarom heb je die man begraven?’

Daaropvolgend zouden er vragen komen die zouden beginnen met: ‘En toen?’

‘Wat gebeurde er toen?’
‘Wat zou je anders hebben gedaan?’
‘Ben je dankbaar weer terug te zijn?’
‘Heeft de gebeurtenis je leven veranderd?’

Er waren geen antwoorden op deze vragen. Ik had gedaan wat ik had gedaan en er was gebeurd wat er was gebeurd, en dat was dat. Het was goed geweest voor Mo en voor mij. De dromedaris had ik ook niet horen klagen.

Ik zou in Nederland waarschijnlijk ook nog onderworpen worden aan het inquisitoir van de scepsis.

‘Was mijn redding het belastinggeld wel waard geweest?’
‘Waarom waren journalisten niet beter uitgerust en opgeleid?’
‘Waarom deed de publieke omroep verslag van zinloze oorlogen?
‘Wie was er verantwoordelijk?’
‘Welke kop moet er rollen?’

 

Het zouden de gesprekken zijn bij de koffieautomaten, bij de broodjes bal, in de kroegen, in de taxi’s en bij de kapper. Iedereen zou er een mening over hebben en over die meningen zouden ruzies ontstaan. Uit die ruzies zouden weer nieuwe vrienden en vijanden elkaar vinden. Totdat we het over een maand vergeten zouden zijn en een ander nieuwsfeit zich zou hebben aangediend om ons over te verbazen, ons over op te winden en de buurman mee om de oren te slaan.

 

Of het nu een oorlog was, een pandemie of de scheefgegroeide teennagel van een tieneridool, we zouden zoeken naar een vorm om ons te vereenzelvigen met ons gelijk. Omdat er schijnbaar geen heldendom schuilging in de acceptatie het ‘gewoon niet te weten.’

Maar ook dat was wat het was. En ook dat kon ik beter alleen maar aanvaarden.

 

Ik dronk de laatste slok water uit de fles en beet op mijn laatste koekje.

 

Ik dacht aan Mo en aan Theo, hoe beiden hun zelfde drang naar vrijheid, liefde, geluk en waarheid anders hadden beleefd, met hetzelfde eindresultaat; De dood.

 

In de verte zag ik een grote witte stofwolk opdoemen aan de horizon.

Ze kwamen me halen.


XII

 

De mannen waren teruggekomen.

 

Natuurlijk waren de mannen teruggekomen. Op hun brommertje met in hun kielzog de politieman, de ambulance en de takelwagen die ze hadden beloofd. Ik kreeg het wisselgeld voor de reddingsactie tot op de cent gepast in mijn handen geduwd. Ze hadden van het bedrag zo te zien niet eens zelf een kop koffie gedronken.

 

Ik had willen vragen waarom het zo lang had geduurd maar had inmiddels begrepen dat het zo lang had geduurd als dat het had moeten duren. Zoals alles altijd zijn tijd van komen en zijn tijd van gaan had. Als de deining van een zee die nu zo ver weg leek. Golven doemen op en verdwijnen. Zwellen metershoog aan voordat ze breken op de kust om het oude met het nieuwe weg te spoelen en de cyclus op die manier weer van voren te laten beginnen.

 

Een tweede stofwolk kreeg vorm tegen de cyaankleurige horizon.

 

In de verte hoorde ik een helikopter naderen.

 

Het bericht van mijn zoekraken had de stad bereikt en het leger was ingezet om mij te komen halen. Het Nederlandse consulaat ter plaatse had contact opgenomen met het ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag die op hun beurt het Ministerie van Defensie hier hadden gevraagd al hun beschikbare materieel in te zetten om mij op te sporen.

 

De leden van nieuws-karavaan waren in allerijl in hun vierwiel aangedreven trucks gesprongen. Ik zag de zon weerkaatsen in de inmiddels op mij gerichte lenzen van film- en fototoestellen die met steeds grotere snelheid naderden. Voor vandaag was het verhaal van de oorlog geruild voor het verhaal van de zoekgeraakte journalist.

 

Ik ademde de lucht van de woestijn, de olijfboom en de dromedaris nog een keer diep in.

Eindelijk was ik bevrijd.

 

Al was het maar voor even.

 

 

Category: Writing Dutch